Showing posts with label Schiedam. Show all posts
Showing posts with label Schiedam. Show all posts

Saturday, October 8, 2011

De sneeuw


     Op een van de laatste dagen van het jaar begon de dominee te sneeuwen.

     Het was toevallig net een zondag en de eerste, dikke vlokken dwarrelden traag en ongezien van zijn gebogen hoofd over de kansel in het half-duister van de kerk.
     De gouden kroonluchters hadden echter al jaren hun vermogen om de aandacht van de kinderen een heel gezang lang vast te houden verloren. Al gauw staarden tientallen gezichtjes doodstil en met open mond naar het hoopje sneeuw dat zich in de opengeslagen Bijbel had verzameld.
     Stem na stem verdween uit de trage samenzang tot eindelijk de laatste echo verstomde.

     De dominee zag nu ook dat alles niet was zoals het anders was op zondag. Verstoord veegde hij die rommel van de Schrift en zag de sneeuw van zijn armen vallen. Ze moesten wel een grap met hem uithalen. Maar opkijkend in de hoogte zag hij niets anders dan de duisternis van de winterochtend, bovenin de gewelven van zijn oude kerk.
     Zonder een woord te wisselen verliet Schiedammer na Schiedammer het gebedshuis, de dominee achterlatend op de kansel, verbouwereerd en lamgeslagen, omhuld door stuivende sneeuw.
     Toen het geschuifel van de laatste laars of klomp was verdwenen, klonk alleen het zachte gesnik van zijn vrouw nog door het schip.

     Die dag vermeden de Schiedammers elkaar en bijna iedereen bleef binnen om piekerend in het vuur te staren of de handen te sluiten rond stomende mokken chocolademelk. Niemand weet dan ook wie na de dominee de eerste was. Tegen de avond zaten echter al zeker tientallen dorpsgenoten in hun stoel te sneeuwen.
     Het begon met een paar vlokken op je schouders of in je schoot en nog geen halfuur later sneeuwde je overal, tot je kleren klam en zompig waren en de sneeuw kniediep op het vloerkleed lag.

     De dokter deed niet meer dan mompelen wanneer er iemand bij hem kwam. Hij zat in zijn nachthemd en slaapmuts achter zijn bureau, vlak naast een roodgloeiende kachel, zijn spreekkamer nog nat en kil van voorgaande nachtelijke bezoekers. Nix spontanea. Hiems flagrans de cute. Hmm. Hij krabbelde elke patiënt in zijn notitieboek maar tegen de tijd dat het al bijna licht werd en hij eindelijk wou gaan slapen zag hij ook zelf de eerste vlokken rond zijn pantoffels waaien.

     De nacht was ondraaglijk.
     In bijna elk gezin was wel iemand getroffen en geen kruik of stoof bleek opgewassen tegen zoveel sneeuw. Matrassen raakten al snel doorweekt. Vuile, smeltende smurrie hoopte zich in de bedsteden op.

     Uiteindelijk wist niemand iets anders dan de getroffenen naar buiten te sturen. Daar zaten ze dan op krukjes of stoelen, of stonden ze, op straathoeken, bij pompen, aan de dichtgevroren haven. Zelfs in de heuvels en op de duinen en aan de randen van het bos stonden ongelukkige Schiedammers, schaduwen in stuivende wolken, en vulden de hemel met sneeuw.
     De wind dreef sneeuwbanken op in de straten en blies langzaam verschuivende rillen over de verlaten Brink.

     Het werd stil in heel Schiedam.

     De wind huilde wekenlang onafgebroken. Heel zelden, wanneer een getroffene uitgeput door zijn knieën zakte, of wanneer iemand haastig om een snelle boodschap ging, hoorde je het knappen van versgevallen sneeuw.

     "Heel ver in het zuiden", zeiden de ouders tegen hun kinderen, "is de zomer. En als die niet hier komt, gaan wij daar naartoe."

     "De zomer", fluisterden ze tegen elkaar in bed. De zomer!

Friday, August 19, 2011

De droom {Iteraties | Schiedam 44-α’}

      Een man ontwaakt in zijn brandende huis. Zweet sist op de lakens. Hij droomde die nacht dat hij de hemel kille wolken tot zich zag vergaren, waaruit harde regen heel de wereld doordrenkte en alles doofde. De man is ziek. Zijn lichaam schudt. De man hurkt bij het toilet en probeert vergeefs te braken.

      Als hij zich later beter voelt, zal hij koffie drinken en, terwijl hij over de stad van de vlammende wolkenkrabbers uitkijkt die reikt zover het oog wil gaan, zal hij zijn voorhoofd warmen aan het raam.

      Hij zal tot de conclusie komen dat het waarschijnlijk de sardientjes waren en heeft zich, tegen de tijd dat hij zich heeft aangekleed, vast voorgenomen voortaan beter te letten op wat hij eet. Dit voornemen zal hij nog geen halfuur later vergeten wanneer hij door een afgeschermd nummer wordt gebeld. Hij zal niet opnemen en vraagt zich de rest van de dag af wie het was.

      Hij zal nooit iemand over zijn droom vertellen. Dat, tenminste, heeft hij met anderen gemeen. Daarom zal niemand weten dat dezelfde nacht tientallen Schiedammers dezelfde droom hebben gehad.

Wednesday, August 10, 2011

De maan

     Op een koele avond in de vroege herfst wilde Marre de maan opeten.

     Ze had niet eens zo’n honger eigenlijk en het was ook al bijna tijd voor bed. Maar de maan was helemaal vol en hing net boven de daken en zag er zó heerlijk zoet en romig uit!

     Zou de maan alleen wel eetbaar zijn? Voorzichtig brak ze een stuk van de rand. Daarvan beet ze weer een kleiner stukje af, waar ze zorgvuldig op kauwde.

     Het duurde niet lang of er zat al een hele moet in de rand van de maan. Marre schrokte met grote happen hele brokken maan naar binnen. Ze zag echter algauw dat ze in haar eentje de maan niet op zou krijgen. Kordaat veegde ze haar mond af en klopte bij het dichtstbijzijnde huisje aan.

     “Heh? Wat?”, zei de slager, die daar woonde, met een slaperige stem. Hij droeg al een slaapmuts en een nachthemd en beschermde met één hand zijn kaarsje tegen de tocht. Achter zijn rug vroeg zijn vrouw wie daar was, zo in het holst van de nacht. Bovenaan de trap gluurden nieuwsgierige kinderen om het hoekje om te zien wat daar toch voor onverwacht bezoek was.

     “Marre?”, zei de slager, die iedereen wel kende.
     “Pardon dat ik zo laat nog stoor. Ik eet vanavond de maan op maar het is, denk ik, te veel. Zou u misschien willen helpen? Of mevrouw, of de kinderen misschien?”
     “Natuurlijk, ” zei de slager meteen en pakte al hun messen en vorken en de houten napjes van de kinderen, “we helpen allemaal!”

     Toen ze met zijn allen aten ging het allemaal een stuk sneller en al vlug was alleen helemaal bovenaan een stukje van de rand van de maan nog heel.

     Het werd ook vlug steeds drukker in de straat waar de maan nu boven hing. Late voorbijgangers besloten allemaal een hapje mee te eten en de kinderen van de slager renden af en toe weg om een vriendje of vriendinnetje wakker te maken, die dan meestal meteen op kwam dagen met al diens broertjes en zusjes en ouders in toom.

     En wat móest iedereen lachen toen Bars, de man van de boldootkar, een brok van de maan aan zijn paard gaf, die er bedenkelijk op kauwde. 

     Zo’n samenscholing gaat natuurlijk wel gepaard met enig rumoer en kan niet lang onopgemerkt blijven. Net toen Lange Pijk, de visser, aan het bovenste randje van de maan wou beginnen, kwam Smeersok, de veldwachter, al aangerend terwijl hij hard op zijn fluitje blies.

     “Hela, hela! Wat gebeurt er hier?”
     “Wij eten de maan op!”, klonk het luid van alle kanten.
     “Maar dat gaat zomaar niet! Wie is er verantwoordelijk voor dit opstootje? En snel wat!”
     Marre kon niets zeggen. Ze had haar mond vol maan. Ze stak dus maar breed lachend haar hand op.
     “Juist, jongedame. De maan opeten? Belachelijk. Meekomen jij! Naar het bureau.”

     Marre werd ruw bij haar pols gegrepen. Maar dát lieten de Schiedammers niet zomaar over hun kant gaan. Lubbe, de timmerman, dook bovenop de norse veldwachter en trok hem van het worstelende meisje los. Smeersok krabbelde op handen en voeten tussen de etende dorpelingen door om weg te komen, maar hij zag de slager en de visser en zelfs de zwijgzame hoefsmid al op hem afkomen met gloeiende kruimels maan nog in hun baard. Woedend hief hij zijn wapenstok.

     Had hij dát nu maar niet gedaan…

     Iedereen draaide zich tegelijk om.
     Iedereen had holle, doorschijnende ogen.
     Iedereen droop het lichtende sap van de maan uit de mondhoeken en op de borst, waar het hun kleren vlekte.
     Iedereen greep met graaiende, verkrampte handen naar de veldwachter, die in paniek in een struik viel.

     Niet veel later hing de maan boven de Brink. Er was niet veel van over. Overal waren lange tafels neergezet waaraan iedereen kon zitten. De bakker had het op zich genomen om grote hompen van de maan te snijden, die op dienbladen werden rondgedeeld. Maar hij liet het niet na om in zijn vrije hand altijd een flink stuk maan te hebben om ook zelf enorme happen van te nemen!

     De grond tussen de bankjes was bezaaid met stralende kruimels en korsten en resten, en iedereen die écht niets meer eten kon, viel zomaar waar hij zat of lag in slaap. Bijna niemand zei iets, anders dan om nog wat meer te vragen, en de Brink ruiste van het snurken en smakken en kauwen.

     Pas toen het in het oosten alweer licht begon te worden en de kale graat van de maan onder ging, pas tóen viel Marre zelf in slaap en rolde het kurken knikkertje uit het fluitje van de veldwachter over de kademuur in zee.

Wednesday, July 20, 2011

Het toeval

       Sommige dingen gebeuren alleen maar omdat dat gewoon niet anders kan, maar dat is eigenlijk niet eens zo vaak. De meeste dingen gebeuren gewoon zomaar.

      Nee, het is pas echt iets zeldzaams wanneer er dingen gebeuren die helemaal toeval zijn.

      Zo is het een keer gebeurd dat er op een avond niemand thuis was. Helemaal niemand, in heel Schiedam.

      En het was helemaal toeval.

-o0o-

      Thorp, de doodgraver, krabde zijn kruin. Het was zoel, die avond, en hij had wel zin gehad in een borrel en een potje pim-pam-pet.

Eerst was hij naar Lubbe, de timmerman, gegaan, die vlak naast hem woonde. Hij had er heel lang op de voordeur geklopt maar er deed niemand open.

      Daarna was hij bij Nobbel, de veeboer, wezen kijken, bij wie er altijd wel wat te doen was. Maar uit het voorhuis kwam geen antwoord toen hij ‘volluk!’ had geroepen. Zelfs de stal was leeg. Of bijna leeg: in een hoekje lag alleen een oude geit, die even zachtjes hoestte.

      Zelfs bij Bost, de slager, was er niemand. Die zou toch anders vanavond worsten draaien. Het geluid dat Thorp hoorde was de fluitketel, die op het fornuis stond droog te koken. Hij had hem maar even van het vuur gehaald en op de open krant gezet die op het aanrecht lag.

      En zo ging het de hele avond door. Thorp snapte er niks van. De straten waren leeg en zelfs de Brink, waar de instrumenten van de fanfare klaar stonden in de muziektent, was helemaal verlaten.

-o0o-

      Inmiddels was hij al zo lang van huis naar huis gelopen (en zelfs langs waar mensen woonden die hij niet goed kende en misschien niet eens zo heel erg aardig vond) dat het langzaam donker was geworden.

      Ach ja, dacht hij en zette zijn hoed weer op, op weg ben ik nu toch al.

      Hij had Schiedam al lang achter zich gelaten toen in de verte de kerkklok begon te luiden en de mist steeds dichter werd.

Thursday, July 7, 2011

Het schilderij

Elke avond ná het eten en vóór het slapengaan legt Fernando, de hoefsmid, één voor één zijn botten onder het schilderij op het kastje naast zijn bed. Hij is er heel zorgvuldig mee. Zelfs het kleinste botje wordt elke dag op dezelfde plek neergelegd en voorzichtig afgenomen met een doekje en wat terpentijn.

Iedereen zou zich verbazen als ze Fernando ook eens zo zouden kunnen zien. De zwijgzame smid, zo groot en sterk als een stier, met handen als berenklauwen, houdt teder een doorschijnend middenhandsbeentje in het licht alsof het een breekbare vlinder is en blaast er met getuite lippen een stofje af.

Maar niemand heeft hem ooit zó gezien. Fernando woont altijd alleen en heeft een hoge heg rond zijn plaatsje. Bovendien komt hij niet van hier.

Als hij klaar is, zit hij heel stil op de rand van zijn bed met zijn leren schort nog omgeknoopt en zijn handen in zijn schoot en bekijkt zijn glanzende gebeente. Het lijkt soms bijna op te lichten in de maneschijn die door het spleetje tussen de gordijnen valt. Dan zucht hij meewarig en bergt het doekje en de terpentijn weer op, hangt het schort aan de kastdeur en glijdt eindelijk tussen de lakens.

Hij hoeft er niet eens naar te kijken.

Het is alles wat hij ziet als hij zijn ogen dicht doet. Daar heef hij het schilderij boven zijn kastje en skelet nog nooit voor nodig gehad.

Hij ziet zeshonderd slanke torens naar de hemel reiken. Hij ziet de ontelbare bruggen van marmeren filigrein en de goud-en-koperen lijsten rond de ramen.

Elke nacht wanneer hij probeert te slapen, in zijn lage huis in een steegje achter de Brink van Schiedam, droomt Fernando dat hij de zilveren flamingo’s hoort zingen in de wijndonkere kanalen van de stad waar hij lang, lang geleden is geboren en waar hij ooit, ooit weer naar terug zal gaan.

[Met dank aan V. voor de naam 'Fernando'.]

Friday, July 1, 2011

Het noorden en het zuiden

(Naar: Achille Bostrov,  Ethnographische 
Wanderzüge im Schiedammermoor, Franeker 1872)

Wie de kust zou volgen, naar het noorden of het zuiden, kan zien dat het waar is: hoe noordelijker je komt, hoe groter de mensen zijn en hoe zuidelijker, hoe kleiner.

Reis ver genoeg naar het zuiden en je zult mensen zien die kleiner zijn dan hazen, dan appels, dan kikkervisjes, dan klaprooszaad, dan het puntje van een naald.

Reis ver genoeg naar het noorden en je zult mensen zien die groter zijn dan schuren, dan masten, dan de toren van de kerk, dan de heuvels in de verte, dan de bliksem.

Reis nog verder naar het zuiden en je zult steeds kleinere mensen zien. Je zult mensen zien die kleiner zijn dan alles en nog kleiner zelfs dan dat.

Reis nog verder naar het noorden en je zult steeds grotere mensen zien. Je zult mensen zien die hoog over de wolken kijken, mensen die groter dan de sterren zijn.

Maar niets kan groter zijn dan alles en daarom houdt de wereld in het noorden op. Helemaal bovenaan staat iemand die nét zo groot als alles is.

Hier vinden we dat allemaal niet zo bijzonder. Wie zou er nou zover naar het noorden of het zuiden willen reizen alleen maar om steeds grotere of kleinere dingen te zien? Thuis in Schiedam is het veel bijzonderder.

Alleen hier is alles precies even groot als het is.

Monday, June 13, 2011

De slurf

Die woensdag kwam de slurf aan.

Het was al lang geen geheim meer, natuurlijk. Schiedammers zijn echter precies zo trots en keurig als ze nieuwsgierig zijn, dus iedereen die die middag in de buurt van het station rondhing had daar een prima reden voor.

Mellie, de vrouw van de slager, kwam vragen wat een kaartje naar de verste heuvels achter de verre heuvels was, als ze derde klas zou reizen.

Lubbe, de timmerman, was zijn hamer kwijt. Misschien had hij hem wel in de wachtkamer laten liggen toen hij daar laatst het prikbord had gerepareerd.

Nilles, Tilles en Dilles, de drieling van boer Durk, waren indiaantje aan het spelen bij de elm voor het station. Ze droegen aardappelzakken en hadden veren uit hun moeders plumeau op hun hoofd.

Zelfs Hangnagel, de dominee, zat met een thermos vol hete thee op een bankje in de zon te wachten op een belangrijke brief die misschien vandaag wel uit het Oosten kwam en vast over kerkzaken zou gaan.

Opa Woert, die niemands opa was, maar door iedereen opa werd genoemd en die naast de dominee op het bankje zat, knikte. Kerkzaken waren heel belangrijk. Opa Woert vond altijd alles heel belangrijk. Voetbal. Hinkende kalveren. Knikkers.

-oOo-

Precies volgens de dienstregeling, precies om kwart over drie, rolde de trein hijgend en stoom brakend het station binnen. De remmen knarsten. De machinist liet de fluit vrolijk driemaal gaan.

Er stapte maar één iemand uit, Marco, de zoon van de bakker, die in een verre stad studeerde voor ideograaf. De stationschef nam de postzak aan van de hoofdconducteur en zette een kruisje in zijn boekje na zijn zakhorloge te hebben gecontroleerd.

Mellie, die bij het loket ongeduldig een dun sigaartje stond te roken, was al bijna bang dat ze voor niets helemaal naar het station was gekomen, toen eindelijk de conducteur de zware deur van de vrachtwagon open rolde en samen met de stationschef een grote kist op het perron tilde, waar Gurbe al glunderend stond te wachten. Hij droeg de groene, fluwelen jas die hij anders alleen op zondag droeg en had zijn breekijzer al klaar.

De nieuwsgierigheid had het inmiddels van het fatsoen gewonnen en zelfs de stoïcijnse stationschef (die meende alles al eens gezien te hebben wat van een trein kon komen) stond bijna op zijn tenen om over de schouders van half Schiedam iets mee te krijgen van wat er zou gebeuren.

Gurbe hurkte op één knie en stak het breekijzer onder de deksel. In een paar bewegingen had hij de kist open en kregen hijzelf en al zijn dorpsgenoten een eerste glimp van zijn prachtige, nieuwe slurf.

Eerbiedig bijna lichtte hij de slurf met beide handen uit de kist en hield hem omhoog in het zonlicht om hem van alle kanten te kunnen bekijken. Gurbe straalde erover. De slurf was precies zoals hij hem wilde, precies zoals in de catalogus.

Waarom ook eigenlijk wachten tot thuis?, dacht hij en deed de slurf op. Hij knipperde even verbaasd met zijn ogen alsof hij alles om zich heen voor het eerst zag en de opeen gedromde Schiedammers weken haastig uit elkaar terwijl Gurbe zijn slurf experimenteel heen en weer zwaaide, eerst een keer naar links en toen een keer naar rechts.

Maar toen stak Gurbe de slurf omhoog en trompetterde triomfantelijk!

Onwillekeurig begon iedereen te applaudisseren.

-oOo-

De eerste paar weken waren Gurbe en zijn slurf natuurlijk het gesprek van de dag. Mensen staarden en kinderen wezen wanneer hij op zijn fiets naar de markt kwam met zijn mand vol eieren en jam. Stoere jongens volgden hem op afstand en zagen, verstopt in de bosjes, hoe hij verse blaadjes van de bovenste takken van de bomen plukte en er mondenvol van at.

Maar een maand later vond iedereen het eigenlijk al gewoon en keek niemand er meer van op wanneer Gurbe heel stil midden op het gras van de Brink stond om te herkauwen of wanneer hij met een majesteitelijke tred tegen het licht van de ondergaande zon over de toppen van de heuvels liep.

Toch leek het die zomer wel alsof het elke dag iets warmer was dan ze in Schiedam waren gewend.

Monday, February 14, 2011

Singing Boys

 
They begged the boy
for one more song.
Just one more song they cried.

So, the boy sang.

He sang till he wept.
He sang till they all wept.
He sang till the walls wept
   and the gutters and the branches.

When the darkness came
and the cold winds
only the boy was light.

Honey and egg yolk colored flames
drew the only shadows
that differed from the darkness
   that fell around the town.

We watched as he burned,
delighted with the flames
glinting on our lowered blades.

We all watched
the beautiful boy burn
as he sang.

We wept. We laughed.
We sank our legs
in the warm ashes,
   cold winds blowing
   high above our heads.

Soon enough
it would be winter.

Soon enough
there would be no more songs.

(from runic inscriptions in Schiedam)

Sunday, May 2, 2010

Doe mij maar een grote met alles en een vorkje

Lees ook de eerdere Schiedamse Legenden:


De zee bulderde in de holtes tussen de rotsen. Hier, op de ruige kaap die zich net ten zuiden van Schiedam uitstrekte in zee, groeide niks anders dan uitgeteerde vetplanten en zwart mos. De wind was koud en de gierende wolken beloofden regen.

Mirjam trok haar gebreide sjaal strakker om zich heen. Waarom had Marco haar gevraagd om hier te komen? En op dit tijdstip? Het was niet alsof het hele dorp nog niet van hun relatie wist, tenslotte. Ze hadden toch ook binnen kunnen blijven, in haar kleine maar gezellige, en bovenal wárme, kamertje op de zolder van de pastorie?

En het werd ook maar kouder en donkerder. Heel af en toe zag ze een nageltje maan tussen de wolken doorpiepen en een parelwitte albatros vloog over, scheet op de rotsen en vloog weg. Maar nergens een teken van Marco. Totdat...

Juist toen ze dacht maar weg te gaan en de maan weer even scheen werd haar aandacht getrokken door... ja, door wat? Iets tussen de golven.

Een gestalte, zwart en kletsnat maar herkenbaar, bekend bijna. Kon het zo zijn? Ja, het was haar Marco die daar midden in de branding rechtstandig oprees uit de golven. Zijn ogen waren groot en rond en hij had strengen zeegras in zijn prachtige donkere haar. Hij rees en rees, tot hij op het wateroppervlakte stond.

Marco... riep Mirjam tegen de windvlagen in. Maar voor ze haar vraag af kon maken echode zijn stem tussen de rotsen rond het kleine strandje aan de voet van de kaap waar ze beschutting had gezocht.

Mirjam! Ik ben de Messias!

Wat? dacht Mirjam, en haar verbazing werd er niet minder op toen een eindje verderop een tweede gestalte uit het water oprees. Het was wéér Marco, of nóg een Marco, ditmaal met een baksteenrode zeester half over zijn gezicht. Opnieuw klonk een stem.

Mirjam! Ik ben de Messias!

Mirjam schuifelde achterwaarts naar het pad tussen de verweerde rotsen terwijl de beide Marco's langzaam over de golven naar de kaap liepen. Overal waar ze ook keek rezen gestaltes van Marco op uit de ruwe zee rond de kaap, sommige bedekt met zeewier, sommige met tot hun middel dikke korsten schelpdieren. En elk van hen riep, met een stem zo hol als het ruim van een gezonken galjoen:

Mirjam! Mirjam! Ik ben de Messias!

Terwijl de talloze Marco's zich op hun buik in het scherpe zand en over de rotsen wierpen krabbelde Mirjam over het steile pad tussen de rotsen, over de kaap en rende zo snel als haar benen haar wilden dragen over het zanderige pad terug naar het dorp.

Bij de bosrand, waar de vissers over lange lijnen tussen de takken hun netten te drogen hingen, keerde ze zich één keer om en zag dat de Marco's haar niet volgden. De kaap tekende zich heel even scherp af tegen het maanlicht dat over de zee stroomde en ze zag dat de oeroude, verweerde rotsen helemaal bedekt werden door de krioelende massa lichamen van haar verloren minnaar, elk in een donkere, kletsnatte kabeltrui, precies zoals zij er ooit een voor hem gebreid had, elk met grote ronde ogen die de horizon en de hemel afspeurden. En ze hoorde ontelbare keren herhaald en herhaald:

Mirjam! Ik ben de Messias!

Ze liep door het bos naar huis, diep in haar warme sjaal weggedoken, haar rok iets omhooghoudend vanwege het modderige pad. Maar nog toen ze al in het dorp was, op de Brink, in de tuin van de pastorie en op de trap naar haar kleine, gezellige zolderkamertje hoorde ze, als de wind even van recht over zee kwam, de klagelijke kreten.

Mirjam! Ik ben de Messias!

Mirjam! Ik ben de Messias!

Mirjam! Mirjam! Ik ben de Messias!

Saturday, March 6, 2010

John Maynard Keynes, ora pro nobis peccatoribus, nunc et in hora mortis nostrae

Er waren eens drie schattige biggetjes met prachtige, roze krulstaarten.

Het eerste biggetje heette Biff.

Het tweede biggetje heette Baff.

Het derde biggetje heette Melchizedek.

Baff en Melchizedek waren werkloos, maar Biff was de trotse eigenaar van een grote homobar, prominent aan de Brink, midden in Schiedam.

Biffs grote homobar, daar mídden in Schiedam, heette Biffs Grote Homobar Schiedam. In zijn diepste dromen, die hij alleen maar héél soms had, en alleen in de langste nachten van het jaar als het héél, héél donker was en misschien zachtjes sneeuwde, was Biff de trotse eigenaar van een hele keten Grote Homobars door het hele land. Hij wilde die dan Biffs Grote Homobar Winschoten noemen, of Biffs Grote Homobar Hendrik Ido-Ambacht, enzovoorts.

Jammer genoeg was het tot nu toe altijd bij Biffs Grote Homobar Schiedam gebleven en de zaken liepen verrekte slecht.

Wat was namelijk het geval? Er waren maar drie homo's in Schiedam, van wie er zelfs nog eentje helemaal niet zo hield van alcohol of van luide muziek. Biff was zelf ook geen homo en bovendien woonde hij, samen met zijn zusjes, in een ouderwetse stal een eindje buiten Schiedam en vond hij het véél te ver om elke avond helemaal naar de Brink te fietsen.

Daarom had hij de twee overgebleven Schiedamse homo's maar allebei een sleutel gegeven. Hij had een oud sperziebonenblikje op de bar gezet: elke keer als de homo's een biertje wilden drinken konden ze daar dan een gulden in doen.

Iedere maandagochtend zat Biff in de bus naar Schiedam om het blikje te legen en het geld naar de bank te brengen.

En als Biff ziek was, pakte Baff de bus.

En als Biff en Baff allebei ziek waren, ging Melchizedek soms.

En als ze alledrie ziek waren, lieten ze het blikje maar even een week staan. Er zat toch nooit wat in.


Notitie van de auteur: Deze Schiedamse legende hoort om historische redenen bij Een verloren gewaande zijtak van de Rubicon. Zie het als een tweeluik, of zo. De auteur meldt verder nog nooit in Schiedam geweest te zijn en niets van Schiedam te weten.

Sunday, December 13, 2009

Een verloren gewaande zijtak van de Rubicon

Op een dag besloot Geurten, de scharensliep, de stoute schoenen eens aan te trekken.

Hij opende de deur van zijn huisje (hetzelfde huisje waar hij was geboren en waar hij al zijn hele leven had gewoond) en stapte over de drempel, op het tuinpad (hetzelfde tuinpad waar hij zelf had leren lopen en later zijn eigen kinderen hun eerste stapjes hadden gezet) en zo, hóp, de wijde wereld in.

Boven heel Schiedam strekte de hemel zich uit als een glazen schaal van het zuiverste azuur en rook naar sneeuwklokjes en benzine.

Verdikkie, dacht Geurten, de scharensliep.

Die sneeuwklokjes begreep hij wel, het was tenslotte vroeg in de lente (dezelfde lente die al zolang hij zich kon herinneren gevoelsmatig het jaar opende en dan met tedere vingers de bh van Schiedams flora en fauna losmaakte. Als het ware.), maar waar kwam toch die benzinelucht vandaan?

Toen zag hij dat de buurkinderen weer geprobeerd hadden zijn schuur in brand te steken. De geblakerde resten van het houten gebouwtje (hetzelfde houten gebouwtje waar hij stapels oude tijdschriften bewaarde en bijna elke avond zijn pistool uit elkaar haalde en weer in elkaar zette en heel goed schoonmaakte) smeulden nog flink na tussen de pereboom en de heg.

Gelukkig had hij zijn fiets (dezelfde fiets waarop hij had leren fietsen en waarmee hij al jaren elke doordeweekse dag naar zijn werkplaats aan de brink reed) gisteren onder het afdakje gezet, want die had hij vandaag nou juist zo hard nodig.

Enfin, hij fietste vrolijk fluitend en vrolijk hobbelend de straat uit, want Geurten was bijna altijd vrolijk en zijn fiets had al jaren geen banden meer.


(naar een van de Schiedamse Legenden die ik schreef in, godbeterehet, het jaar tweeduizend en waaraan Drabkikker zo goed was mij te herinneren)