Iedereen zou zich verbazen als ze Fernando ook eens zo zouden kunnen zien. De zwijgzame smid, zo groot en sterk als een stier, met handen als berenklauwen, houdt teder een doorschijnend middenhandsbeentje in het licht alsof het een breekbare vlinder is en blaast er met getuite lippen een stofje af.
Maar niemand heeft hem ooit zó gezien. Fernando woont altijd alleen en heeft een hoge heg rond zijn plaatsje. Bovendien komt hij niet van hier.
Als hij klaar is, zit hij heel stil op de rand van zijn bed met zijn leren schort nog omgeknoopt en zijn handen in zijn schoot en bekijkt zijn glanzende gebeente. Het lijkt soms bijna op te lichten in de maneschijn die door het spleetje tussen de gordijnen valt. Dan zucht hij meewarig en bergt het doekje en de terpentijn weer op, hangt het schort aan de kastdeur en glijdt eindelijk tussen de lakens.
Hij hoeft er niet eens naar te kijken.
Het is alles wat hij ziet als hij zijn ogen dicht doet. Daar heef hij het schilderij boven zijn kastje en skelet nog nooit voor nodig gehad.
Hij ziet zeshonderd slanke torens naar de hemel reiken. Hij ziet de ontelbare bruggen van marmeren filigrein en de goud-en-koperen lijsten rond de ramen.
Elke nacht wanneer hij probeert te slapen, in zijn lage huis in een steegje achter de Brink van Schiedam, droomt Fernando dat hij de zilveren flamingo’s hoort zingen in de wijndonkere kanalen van de stad waar hij lang, lang geleden is geboren en waar hij ooit, ooit weer naar terug zal gaan.
[Met dank aan V. voor de naam 'Fernando'.]
No comments:
Post a Comment